Vandaag was de eerste dag van de NaNoWriMo. Om erin te komen heb ik drie verhalen overgetypt die ik deze zomer tijdens Buitenkunst heb geschreven. Nog ongeredigeerd. Maar daar gaat het deze maand niet om, om perfectie.
Hierbij een voorpublicatie.
Jan de Vries
Jan de Vries herinnerde zich het moment nog goed waarop hij besloten had weg te gaan. Hij was de trap opgestommeld naar het bovenhuis dat hij met drie anderen deelde. Hij had een nare dag achter de rug. Een officiële waarschuwing stond vanaf nu in z’n personeelsdossier. Jan had al elf jaar zijn eerste baan als apothekersassistent. Voor het eerst was hij te slordig geweest. Terwijl hij zijn grote schoenen uitschopte scheurde hij een brief van het waterschap open. Ingezetenenbelasting, wat mocht dat wezen? Het moedeloze gevoel dat hem wel vaker bekroop werd sterker. Waarom al dat gedoe? Een keer een andere baan zoeken, zoals zijn collega’s hem al maanden aanraden, al die belastingen, koken, schoonmaken, elke dag eten – hij vond het allemaal zo veel. Jan had genoeg aan Rutger, z’n zoetwaterschildpad en aan de reisverslagen van zijn opa. Elke avond bekeek Jan de plakboeken van de wandeltochten van zijn grootvader. Rutger keek rondzwemmend mee. Rob, een goedzak die de kamer boven hem bewoonde, had zijn kookbeurt die avond niet over kunnen nemen omdat hij er niet was. Jan had Sonja tomatensoep uit blijk geserveerd.
Die avond draaide Rutger tijdens ‘voetreis naar Bern – 1953’op zijn rug en bewoog niet meer. Een half uur later had hij Sonja meegedeeld dat hij drie maanden sabbatical zou nemen. “Ik ga de toch van Stoffel de Woeste lopen”, had hij ter plekke verzonnen. “Duurt drie maanden.” Zo. Dat klonk lekker actief. En terwijl hij dat zo zei dacht hij aan heerlijk niks doen, zittend aan het water. Misschien kwam er nog wel een schildpadje voorbij. “Ik leef van de wind en ik zie wel wat ik tegen kom.” Sonja had een klaterende lach laten horen. “Lieve schat, jij bent binnen een week terug. Jij hebt geen flauw benul van koken, je weet niet eens hoe de wasmachine werkt. Daarom woon je in een woongroep, weet je nog? ’t Is al een wonder dat je de patiënte de juiste medicijnen weet te geven.” “Langs mijn paden staan geen wasmachines” had Jan rustig gereageerd en hij was zijn rugzak gaan pakken.
Zijn huisgenoten hadden hem dertien ansichtkaarten meegegeven, postzegel en adres er al op. Kon hij elke week even laten weten waar hij zat. Tot Parijs had hij gelift en toen was hij op zijn gevoel en de zon naar het zuiden gelopen. Na een week kwam hij er achter dat hij geen scheerspullen had meegenomen. Meer dan één gedachte had hij er niet aan gewijd. Hij had weinig baardgroei. De eerste avond was hij in lachen uitgebarsten toen hij z’n tent probeerde op te zetten. Naar de stokken was hij snel uitgezocht. Die lagen thuis nog op tafel. Met takken uit het bos redde hij zich. Zolang het niet regende bleef hij droog. Overdag dienden ze als wandelstokken.
Zijn route koos hij hoe het uitkwam. Het liefst liep Jan op bosgrond of gras. Nadat hij zijn schoenen was kwijt geraakt werd zand favoriet. Maar zandpaden waren er allengs minder. Hij was nog terug gegaan toen hij op een ochtend ontdekte dat hij al een half uur zonder schoenen had gelopen, maar hij had het verlaten schuurtje waarin hij had overnacht niet meer kunnen vinden. Steden en dorpen meed hij niet, maar hij kwam er niet veel tegen. De eerste weken lokte honger hem nog wel naar een bakker. Dorst had hij niet, stroompjes water genoeg. En Jan had grote handen om uit te drinken.
Drie maanden later zit Jan op een gemeen scherpe steen, nog nat van de regen van de afgelopen nacht, naast een wild stromend beekje. Hij schrijft zijn laatste kaart. Hij stopt ‘m in zijn rugzak bij de andere al geschreven exemplaren. Jan glimlacht tevreden. Hij zakt naar de grond, de steen nu als rugleuning gebruikend. Zijn blote voeten lijken mossige keien. Zijn rafelige kleren sieren het ruige landschap. De rugzak glijdt het water in; Jan merkt het niet. Dan ziet hij een donkere vlek in het water zijn kant op komen stromen. “Rutger” denkt hij en zijn lange lijf komt overeind. Hij reikt naar zijn doodgewaande diertje, doet twee, drie stappen in de beek en verdwijnt. Het klaterende water klinkt als de lach van Sonja.